Mijn moeder wil kikkervisjes. De wens komt opeens op en gaat niet meer weg. Zo werkt dat vaker met mijn moeder. Maanden geleden waren het nordic walkstokken. En vorige week was het een lobelia voor in de achtertuin. Geen hangende, want die zie je overal. Nee, gewoon de kleine potjes losse lobelia. Die waren echter nergens te vinden. Dat weet ik, want ik heb de markt en alle tuincentra in de buurt al gehad.

En vaak is dat de grondslag van de wens. Die is moeilijk te vervullen, maar er is pas rust in de tent als het wél gelukt is. Normaal gesproken heeft alleen mijn moeder daar last van. Ze bepaalt een missie, gaat eindeloos zoeken, beleeft onderweg verschillende tegenslagen en kan daarna intens tevreden zijn met haar stokken of lobelia.
Maar nu gaat het anders. Mijn moeder is al maanden aan het herstellen van een herniaoperatie en heeft sinds twee maanden onverklaarbare pijn vanuit haar schouders. Het maakt haar flink beperkt. De missies blijven echter komen. Ze lijken zich zelfs sneller op te volgen. Lastig, want de oplossing moet nu voortdurend van anderen komen. Van mijn vader, broer of van mij.
“Kikkervisjes lijken me zo leuk voor jouw meisjes,” zegt mijn moeder.
“Zeker,” zeg ik.
“En voor mezelf, als ik binnen zit. Alleen.”
Ik knik. Mijn moeder is een meester in iets vragen zonder de vraag te stellen.
“Dan kan ik ze zien groeien.”
Ik denk aan hoe wij vroeger in de klas ook kikkervisjes hadden. En dat ze, na een lang weekend, opeens allemaal verdwenen waren. Door de hele school vonden we die week kleine kikkertjes. De meeste waren dood. Ik leerde toen dat er een reden is waarom kikkerdril in de sloot zit.
Die avond zie ik verderop langs de sloot mijn moeder en broer lopen. Mijn moeder draagt een schepnet, mijn broer een emmer. Als hij opkijkt, zwaai ik. Hij trekt een moeilijk gezicht.
De dag erna stuurt hij een appje. ‘Niet gelukt, dus nu gaan we naar een bepaald vijvertje waar ze zeker zouden moeten zitten.’
Het blijkt raak. Mijn moeder stuurt ’s middags een foto van dikkoppen in de vissenkom. Het hele gezin is opgelucht. Maar dan, twee weken later, zie ik mijn broer wéér langs de sloot lopen. Er is nieuw slootwater nodig. “Anders gaan ze dood,” zegt mijn moeder ’s avonds. Inmiddels ligt er ook een grote steen in de kom. “Dat moet, want straks verdwijnen de kieuwen en …”
“dan gaan ze dood,” vul ik aan.
“Juist.”
Even later zoek ik op hoelang het eigenlijk duurt voordat mijn ouders kikkers in de kamer hebben. Nog twee weken. Maar dan moeten de kikkers in wording wel een loopplankje hebben om vanaf het water op de steen te komen. Anders gaan ze alsnog dood. Ik zeg het nog even niet tegen mijn moeder. Want waar vindt een mens in hemelsnaam een kikkerloopplankje?