Tweeëntwintig jaar geleden smeedde Frank Wijdenbosch (1953) de opmerkelijke biografie van Zwarte Lola, de eerste zwarte sekswerker op de Amsterdamse Wallen, om tot de succesvolle solovoorstelling Blakka Lola. Bijna een kwart eeuw later beijvert de acteur zich voor een blijvend eerbetoon dat destijds al bij hem opkwam: een bronzen plaquette boven de deur van het bordeel Stoofsteeg 9, ‘ter nagedachtenis aan Nicolina Geesink-Sant,
20 juli 1909 – 28 april 1990’. Eerder zorgde Wijdenbosch via zijn stichting Seven Arts voor een grafsteen met analoge tekst op begraafplaats Vrede en Arbeid in Paramaribo. “Het gaat wat ver om haar een rolmodel te noemen,” zegt
Wijdenbosch, “maar ik heb veel respect voor deze vrouw. In zekere zin was ze mijn collega. Ze kon verschrikkelijk goed acteren.”
In 1974, hitjaar voor een bronstige meezinger over Zwarte Lola (‘rode lippen, zwarte nylons en een massa krullend haar’), kreeg moppentapper Max Tailleur de lachers op zijn hand: “Vraagt Zwarte Lola aan me: ga je mee naar huis, schat? Wát, zeg ik, helemaal naar Afrika?”

Lien Sant werd in 1928 toevertrouwd aan de Surinaamse wezenzorg, die haar als dienstmeisje naar Amsterdam stuurde. Later werkte ze als verpleegster in het Onze Lieve Vrouwengasthuis en danste in haar vrije tijd bij het cabaret La Cubana van Max Woiski, waarna ze vermoedelijk in 1943 achter het raam in de Stoofsteeg belandde. “In de Tweede Wereldoorlog heeft ze arme gezinnen van de honger gered. Met voedselbonnen en het geld dat ze als prostituee verdiende, kocht ze eten voor hen. Als zij een witte man was geweest, zou ze nu bekendstaan als oorlogsheld,” weet Wijdenbosch. Tot diep in de jaren zestig pruttelde in haar achterkamer – waar gewassen condooms voor hergebruik te drogen hingen – voor vaste klanten een pan soep, een service die meer prostituees in die tijd boden.
“Ze maakte er een geweldige hocus pocusshow van, waarbij ze de meest fantastische verhalen opdiste,” ontdekte Wijdenbosch. Zo vertelde ze dat haar moeder afstamde van de nudistische stam der Aracaï-indianen en haar vader een Cubaanse ontdekkingsreiziger was. Of ze kwam met het verhaal dat ze een Afrikaanse prinses was die een coup in haar land nipt had weten te ontvluchten. De klant die de littekens van de schotwond wilde zien die de prinses tijdens haar ontsnapping had opgelopen, moest daar een kleinigheid extra voor betalen. Ze stak een wierookstaafje aan en mompelde onverstaanbare spreuken om boze geesten te verjagen.
Wijdenbosch: “Ze verdiende geld als water, maar was zo vrijgevig dat ze weinig overhield. Iedereen die ik sprak, begon over haar gulheid. Ze had altijd handgemaakte bonbons bij zich. Niet voor zichzelf, maar om uit te delen.” Haar gelukkigste jaren beleefde ze aan de zijde van Anton Geesink, niet de judokampioen maar een naamgenoot die aan het Rembrandtplein de Babeloobar dreef en na zestien jaar huwelijk bezweek aan een leverkwaal. Er bleven geen brieven of dagboeken bewaard: Lola was analfabete.
In 1985 remigreerde ze, geestelijk onttakeld en gekweld door een ernstige vorm van suikerziekte, naar Suriname, waar ze in geen 56 jaar was geweest. Vijf jaar later overleed ze in verpleeghuis Albertine in Paramaribo. Frank Wijdenbosch vond sponsors in de rosse buurt bereid om de plaquette ter nagedachtenis van Zwarte Lola te financieren. Al maande een
bordeelhouder toen hij langskwam tot spoed: “En nu wegwezen, anders moet ik het standaardtarief van vijftig euro in rekening brengen.”
