Met name als ze begon te zingen, bleek onze kleindochter toen ze een jaar of vijf was te beschikken over een stem als een orkaan. Fietsers stapten geschrokken van de fiets, argeloze wandelaars schuilden in portieken, en ik zong mee. Meestal zongen we de door Theun de Winter en H.J.A. Hofland geschreven carnavalskraker Ik kan er niet bij, met de regels ‘Ik kan er niet bij/ ik ben veels te klein/ maar toch is het fijn/ een kabouter te zijn,’ en al zingend verzamelden we takken.
We waren op weg naar de Kinkerbrug, maar onderweg stopten we altijd bij de telefooncel naast de krul tegenover het hoofdbureau, waar ze, in de telefooncel meen ik, haar oma in Parijs belde om te zeggen dat het goed ging en dat we op weg waren, naar huis. Eenmaal op de brug gooiden we de takken een voor een in de brede wateren van de Singelgracht om vervolgens bliksemsnel over te steken en aan de andere kant te wachten tot ze vanonder de brug weer tevoorschijn zouden komen. Wat ze altijd deden. Wat een plezier! Plezier dat nog veel groter werd toen kleinkind en ik, op de Da Costakade gekomen voor de reusachtige deur van voorheen Tetterode werden aangesproken door een vrouw die vroeg of ik haar alstublieft even kon helpen. Want ze kon niet bij de bel. Als jongen al had ik de mop gehoord van de man die voor de huisdeur stond te huilen, waarop een voorbijganger hem vroeg waarom hij huilde, en de man had gezegd: ‘Ik kan niet bij de bel.’ Maar dat was een verhaal, een mop, en dit was echt, het werkelijke leven.
Het is allemaal alweer lang geleden, maar toen ik het Theun de Winter vertelde die ik niet geheel toevallig aan de telefoon had, voelde ik dezelfde, welhaast uitzinnige vreugde als destijds.
