Begin jaren zeventig deed ik Russisch in Groningen. De eerstejaars van nu zouden de toenmalige universiteit niet herkennen. Alles was veel minder massaal, je kon, indien je ouders bleven betalen, zo lang de student uithangen als je maar wilde, en er was nog in de verste verte geen sprake van een ‘verdienmodel’, waardoor er in onrendabele richtingen, met bijvoorbeeld maar één hoofdvakker, gewoon werd onderwezen. O tempus aureum!
Het overzichtelijke instituut voor Slavische talen was gevestigd in een voormalige dokterswoning aan de Reitdiepskade, waarvan ik, om aan te geven hoe kleinschalig en gemoedelijk het toeging, de sleutel op zak droeg; je wist immers nooit of je na sluitingstijd van het café iets wilde nakijken in de bibliotheek.
Mijn belangstelling gold minder de ‘wetenschappelijke’, taalkundige kant van de studie dan de literaire, waar tot mijn spijt nauwelijks aandacht aan werd besteed. Toen Kees Verheul (dit voorjaar gestorven, maar destijds een jeugdig geleerde) facultatief een lezing zou houden over de in die dagen nog slechts bij weinigen bekende Joseph Brodsky, haastte ik mij om me aan te melden. De voordracht maakte grote indruk op me, en ik werd een Brodsky-adept.

Joseph Brodsky (1940-1996) was een het regime onwelgevallige dichter, die in verscheidene strafkampen had gezeten voor hij in 1972 uit de Sovjet-Unie werd uitgewezen, waarna hem vijftien jaar later de Nobelprijs voor literatuur zou worden toegekend. Zijn ontijdige dood was stellig een gevolg van de gedurende zijn gevangenschap geleden ontberingen, al moet gezegd worden dat hij tevens een kettingroker was, en hem stevig kon raken (toen hij zijn vaderland noodgedwongen verliet, had hij slechts één tas bij zich, waarin zich een typemachine, een bundel Engelse verzen van John Donne en twee flessen wodka bevonden).
Het is in Rusland gewoonte onafhankelijke gedachten van regeringswege te wantrouwen, en poëzie, waarvan je nooit helemaal weet wat erin gezegd wordt, is daar door de eeuwen heen het slachtoffer van geweest. Van Brodsky zelf stamt de uitspraak: ‘De Dag des Oordeels moge de Dag des Oordeels zijn, maar wie zijn leven in Rusland heeft moeten slijten, beërft alleen daarom al het Paradijs.’
Naderhand werd hij, zoals gezegd, wereldberoemd, en vroeg men hem overal in het vrije Westen op festivals. Ook aan het Rotterdamse Poetry International heeft hij meermaals meegedaan, waarna hij in de hoofdstad zijn reeds genoemde vriend Kees Verheul bezocht, wiens homoseksualiteit hij overigens maar raar vond.
Na een signeersessie bij boekhandel Athenaeum aan het Spui zag ik hem in de naburige, destijds befaamde lunchroom Broodje van Kootje, waar hij een kadetje met haring verorberde. Ik kende gedichten van hem uit mijn hoofd (‘Volchvy zaboedoet adres tvoj’– ‘De Wijzen zullen waar je woont vergeten’ &c; u ziet, ik ben niet van de straat), en hij zou wellicht aangenaam verrast zijn als ik er daar één van declameerde, maar schuchterheid weerhield mij.
Daar heb ik jarenlang spijt van gehad. Later vertelde ik Karel van het Reve over deze ontmoeting, waarop hij me vroeg wat ik gezegd had. Ik bekende dat ik de door mij bewonderde dichter niet had durven aanspreken. Tot mijn opluchting zei Karel: “Dat zou ik ook niet gedurfd hebben.”
