Ik zal nooit een Fransman worden. Dat is geen belofte, ook niet een weigering, maar een vaststelling. Een boek van Cees Nooteboom heet: Waar je gevallen bent, blijf je – en zo is het maar net. Ik heb het hier in Lhomme niet bij de hand, dus ik kan alleen vermoeden dat de titel verwijst naar Heideggers in-de-wereld-geworpen-heid. Wat ik wel weet, is dat het een verzameling reportages en reisverhalen is waarmee Nooteboom zijn eigen titel tegenspreekt, gevallen als hij is in Den Haag. Zijn hele levensloop is een ontkenning van het blijven op de plek waar je toevallig bent geboren. Misschien doelt hij op zijn Nederlanderschap: dát schud je niet van je af.

Dat is ook wat ik bedoel met de vaststelling van hierboven. Geworpen en gevallen in Nederland ben ik Nederlander. Nu ik het boek van Argus-collega Mark Blaisse heb gelezen, De Franse illusie, zie ik ook in dat het onmogelijk is om Fransman te worden als je dat al niet vanaf je geboorte bent. Maar dan hoef je het dus niet te worden.
Mark had nog wel kans gemaakt, want hij heeft zijn jongste jaren in Frankrijk doorgebracht en als kind in andere Europese landen op Franse scholen gezeten. Hij kreeg de Franse grandeur met de paplepel ingegoten, zoals trouwens ook foie gras, letterlijk, want zijn oppas mengde ganzenlever door zijn papje. Zijn boek is er het bewijs van dat hij desondanks altijd buitenstaander is gebleven. Alleen daardoor kan hij het keeping up appearances ontmaskeren waarin de Fransen, met hun savoir-vivre, ware meesters zijn. Toch houdt hij van Frankrijk. Ik ook.
Hoe kun je ook anders dan van Frankrijk houden? Hoe lang je er ook komt, het land blijft je verleiden. De taal die met diepe zuchten wordt gezongen, de belletjes in het eerste glas wijn van de dag, de lunch met voor, hoofd, na én een halve liter rood voor nog geen twintig euro, de vijftig tinten groen van wuivende velden, de dansende heuvels…
Maar het is niet alles schoonheid: je rijdt ook door dorpen die dood zijn, langs fabrieken waar niks wordt gemaakt, spoorlijnen overwoekerd door onkruid, uitgewoonde autowrakken, Jezus op elke kruising. ’s Avonds zie je Fransen het zich gezellig maken onder tl-verlichting.
Savoir-vivre verwijst naar verfijnde levenskunst, maar je kunt het ook zien als een soort wezenloze blijheid, een laconiek schouderophalen: C’est la vie.
Als ik Jean-Paul in het café het boek van Mark Blaisse laat zien, zegt hij: “L’illusion française?” Hij tikt op de blauw-wit-rode haan die zonder te kijken de afgrond in stapt. “Oui, c’est nous.” Mistroostig schudt hij het hoofd. “Jérôme, een biertje.”
