Het mooiste wat ik ooit meemaakte: op een heel prille voorjaarsochtend – zes uur, nog fris, de zon kwam net op en scheen aarzelend door de boomtoppen – kwamen uit het bosdecor rond de fundamenten die ooit hadden moeten dienen voor een museum op de Hoge Veluwe, van alle kanten musicerende jongelui: viool, dwarsfluit, hoorn. Ze gingen zitten en zetten een muziekstuk in, dat ijl vervloog boven de heide en de zandverstuiving en dat zich vermengde met het gezang van de vogels.
Dat had Henk bedacht: het Vroege Vogelsconcert. Zoals hij zo veel bedacht: het NK burlen, kindernachtsafari’s, Zaag Je Eigen Kerstboom, Knip Je Eigen Heidestruikje. Hij was de boswachter van Nederland. Niemand die zo van bos en bomen hield als Henk Ruseler (1959), wat best vreemd is voor een jongen uit Schiedam. Hij reed al jong op zijn brommer van huis naar de Veluwe, overnachtte in het bos, zag bij zonsopgang zwijnen en grazende edelherten.
Veertig jaar was hij eerst jachtopziener, later boswachter, spreekbuis en verhalenverteller van Nationaal Park Hoge Veluwe, waar hij woonde in het idyllisch boerderijtje De Pampel. Als we daar logeerden – na sluitingstijd van het park was in de wijde omtrek geen mens te bekennen, diepe stilte rondom, bij het ontwaken een en al vogelkoor, een edelhert drinkend aan zijn vijver – nam hij ons na zonsondergang mee op een lange wandeling – soms zagen we een zwijn in de verte, een keiler zoals hij zei – naar de Deelense Wasch. Het water van het ven spiegelde in het licht van een volle maan, een dodaars gleed langs het riet, Henk maakte zijn rugzak open: wijn, bier, zoutjes.

Henk hield van de natuur, én van het leven. Bij wandelingen overdag: een thermoskan koffie mee met een scheut Jägermeister. Als de Hoge Veluwe in de publiciteit kwam, zag je steevast Henk op tv: een welbespraakte, stoere man. Vrouwen waren dol op hem, maar hij was van de herenliefde.
Hij kon prachtig vertellen, maar ook reuze foeteren op de teloorgang van de natuur. Toen we een voettocht maakten langs de Berkel, riviertje in de Achterhoek, kon hij er niet over uit hoe de weelderig bloeiende bermen op de oevers slechts een meter of drie breed waren: daar voorbij strekten zich de weiden uit, kaal als biljartlakens, ‘platgespoten’ door de boeren. Dat de overheid dit niet verbood! “Ach Henk,’’ zei ik (zoals Carmiggelt ooit tegen Wim Kan), “het is toch mooi weer vandaag?’’ Maar hij bleef mopperen.
Hij was oprecht begaan met het lot van de beuken en eiken op de Veluwe en wees ons hoe zich in hun uitdunnende kruinen hun naderende dood al aftekende. Soms zou je dankbaar kunnen zijn dat hij hun verdere afsterven niet meer hoeft mee te maken.
Maar hij kon ook onverwacht optimistisch zijn. Toen ik hem vroeg hoe het moet met Nederland en de natuur als er nog een miljoen huizen bij komt, schetste hij met opmerkelijk enthousiasme een toekomstbeeld van duurzame woonwijken die geheel in de natuur opgaan, waarvoor hij zelfs de Hoge Veluwe wilde opofferen.
Ja, hij leerde je anders naar de wereld kijken, tot zijn dood deze maand aan toe. In ons laatste gesprek, vlak voor zijn palliatieve sedatie, zei hij met overtuiging: “We zien elkaar terug.’’
