Wat me jarenlang naar Deventer trok, was het Tuinfeest, het jaarlijkse poëziefestival, en dan de volgende dag De Boekenmarkt. Solide georganiseerd, lief publiek, de hele dag poëzie op allerlei schilderachtige plekken. Ik heb er vele vaste bezoekers leren kennen. De dichters, sommigen lazen subliem en anderen brachten hun eigen werk al lezend om zeep.

Mooie ontmoetingen, Gerrit Komrij en zijn Charles aan hun vaste tafel: altijd beminnelijk, altijd met bewonderaars en verzamelaars van zijn werk, altijd dronken wordend en altijd vriendelijk tegen iedereen. Ik stelde eens Huub Oosterhuis aan hem voor, die hij in zijn kritieken ernstig beschadigd had, en het kostte hem geen enkele moeite iets aardigs tegen hem te zeggen. Simon Vinkenoog, met wie ik wandelde door de uiterwaarden van de IJssel, Menno Wigman, Judith Herzberg: vaste waarden, elk jaar weer. Jonge dichters die plotseling bekend geworden waren en hun eerste publiekservaring hadden. Tsjebbe Hettinga, de indrukwekkende Friese dichter, Delphine Lecomte, een stem zoals ik die sinds F. Harmsen van Beek niet meer had gehoord. Ik zie me nog Hans Verhagen, dronken en in de war, in mijn auto duwen om hem naar Amsterdam te rijden. We hebben de hele weg gezongen.
Er werd ook op het podium gezongen op het Tuinfeest. Elk jaar waren er andere popsterren, die in het Nederlands zongen voor een aandachtig luisterend publiek. Toen Alex Roeka daar aan het zingen was – iets in de trant van: ‘Dit is de brand in het hart van de stad waar de ratten de dood op de kuiten springen,’ zag ik hoe schuin voor mij een luisteraar in elkaar zakte. Dat zag er anders uit dan flauwvallen. Alex Roeka droeg een zwarte bril, hij keek geconcentreerd naar de snaren van zijn gitaar en zong: ‘Laat je maar zinken in de modder van je graf die dieper zingt als ik leef in het paradijs van de schotwond in mijn ziel’ – niet helemaal letterlijk, maar zoiets was het.
Ondertussen werd er zenuwachtig heen en weer gelopen, gebeld, de man werd weggedragen, zijn armen bungelden slap omlaag. Alex merkte het niet en zette een nieuw lied in, iets als: ‘Het jeuken, het janken, de jacht, de God van het kwaad als hij lacht.’ Na enige tijd verscheen er een zwaailicht op het pleintje. Het licht drong niet door de bril van Alex Roeka heen. Een draagbaar, een zeil erover, de klap van de deur die gesloten werd, een laatste lied van Alex Roeka: ‘Maar ik zal niet stoppen, ik zal niet buigen, ik ga door. Zal de pijn verbijten, als laatste blijven bovendien, oe oe oe, ik wil het einde zien…’