Mijn Haarlemse middelbareschooltijd begon met een project van een paar dagen in de regio Alkmaar. Op de fiets vertrokken we in een lange slingerende sliert van opgetogen brugklassers door de duinen naar Bergen. We genoten tijdens de tocht meer van elkaar dan van de prachtige omgeving. Wel waren we zeer onder de indruk van de dikke rookwolken van wat toen nog de Hoogovens heetten. Dat vonden we toen nog mooi. Aangekomen in Natuurvriendenhuis Het Zeehuis vonden we onze metalen stapelbedjes en maakten het ons zo gemakkelijk mogelijk. De volgende dag zou het project beginnen. In kleine groepjes zouden we de bedrijven en instellingen bezoeken die we vooraf hadden uitgekozen. In mijn geval de eerste dag naar het gemeentelijk archief om ons te verdiepen in wat een archief zoal doet; de tweede dag was een bedrijf het onderwerp van onderzoek.

Het bezoek aan het archief leverde een onverwachte smet op de familie op. Uit een gebutste en geroeste archiefkast diepte ik uit een piepende la een beduimelde persoonskaart op waaruit bleek dat een van mijn familieleden in de negentiende eeuw als pauper was opgenomen in een van de kolonies in Drenthe. Dat nieuws paste niet helemaal in de zorgvuldig hooggehouden respectabiliteit van onze dynastie van succesvolle Haarlemse maatkleermakers. Mijn vader was op zich blij met een aanvulling voor de stamboom, maar vond ook dat we er niet mee te koop moesten lopen.
De tweede dag was het bedrijf aan de beurt. We hadden met ons groepje zelf bedacht waar we wilden kijken en geregeld dat we er een bezoek mochten brengen. We fietsten vrolijk naar de binnenstad van Alkmaar, waar aan de rand het bedrijf was gevestigd dat we zouden gaan inspecteren. We meldden ons bij de ingang en mochten vanaf enige afstand bekijken hoe de te verwerken grondstoffen werden aangeleverd. Uit grote vrachtwagens werden schapen en varkens geladen die in het eerste geval relatief stil en in het tweede geval oorverdovend krijsend op weg gingen naar de verdere verwerking. Van vrolijkheid was inmiddels vrijwel geen sprake meer. Een enkeling vond het misschien nog een wel een beetje spannend, maar de meesten werden toch wat ongerust. De geur die er hing zal daaraan hebben bijgedragen.
We zagen vervolgens de pinnen waarmee de verdoving op de dieren werd toegepast en de slacht die daarop volgde. Niets werd ons bespaard. Het bloed dat uit de slagaders sproeit, de stuiptrekkingen van de stervende dieren, de geur van vers bloed vermengd met het gekrijs van de nog niet verwerkte varkens die donders goed door hadden welk lot ze te wachten stond: ons groepje brave brugklassers werd bleker en bleker. Niemand sprak meer, niemand trok of duwde. We kregen daarna nog een uitleg van een begeleider over de verdere verwerking van het vlees en zagen hoe de medewerkers die handelingen met vaardige hand uitvoerden.
Ten slotte was het gekrijs verstomd en waren de vrachtwagens vertrokken. Alleen de plassen bloed en her en der wat ingewanden herinnerden nog aan hetgeen was voorgevallen. Stilletjes en bedrukt fietsten we terug naar Bergen. Op vragen hoe we de dag beleefd hadden, gaven we vaag antwoord. De geplande spannende nachtelijke tocht naar de kamers van de meisjes hebben we overgeslagen. De ham bij het ontbijt de volgende dag lieten wij onaangeroerd liggen. Het is me nu nog steeds een raadsel hoe we toestemming hebben gekregen van de school om het Alkmaarse slachthuis te bezoeken.
