De achttienjarige hbs’er Peter Koelewijn uit Eindhoven verdeelde zijn vrije tijd over vis verkopen in de marktkraam van zijn vader en zingen in een bandje. Het vertolken van zelfgeschreven liedjes had zijn voorkeur. Omdat dat soms best aardig klonk, stuurde een kennis een bandopname van de jongens naar grammofoonplatenmaatschappij EMI. Ze mochten langskomen om een ‘demo’ op te nemen, een proeve van bekwaamheid aan de hand waarvan de firma zou besluiten of het hier talent met hitpotentie betrof.
De jonge amateurs studeerden twee nummers in: De hele stad is gek en dol en Jenny. Op vrijdagochtend 13 november 1959 namen Peter & His Rockets de sneltrein naar Haarlem, waar ze overstapten op het boemeltje naar Heemstede. Onderweg vertelde Peter zijn vrienden dat hij daags tevoren nog een derde liedje had geschreven. Ze besloten dat onderweg in de trein in te studeren, er zat verder toch niemand in de coupé. Claus Buchholz haalde z’n sax tevoorschijn, Peter van der Voort trommelde met zijn stokken op de afvalbak onder het raam, Koelewijn en Charles Jansen tokkelden op hun gitaar en pianist Harry van Hoof deed zijn best om de akkoorden te onthouden. Binnen een half uur zat Kom van dat dak af erin.

In Heemstede begaven de bandleden zich te voet naar de pas opgeleverde EMI-studio aan de Bronsteeweg, de eerste professionele opnamestudio in Nederland. De Rockets pakten hun spullen uit, repeteerden kort het repertoire van die middag en gingen aan de slag. Er was geen producer aanwezig, de jongens kregen de vrije hand. “Technicus Ger Hali, een klein menneke van een jaar of 33, zette alles recht, boem, klaar en dan
was het ook klaar. Volgens mij interesseerde het hem geen mallemoer. Wij hebben voor die drie liedjes niet langer dan drie uur in de studio gezeten,” vertelt Koelewijn aan biograaf Tjerk Lammers in het boek Peer. Technici waren berucht om hun hoekige, weinig inspirerende bejegening van artiesten die ze op de plaat moesten zetten: “Hé, Koelewijn, we hebben hier overal knoppen voor, maar geen knop voor talent.”
De zanger stond ‘met knikkende knieën’ in de studio: “Ik was bloednerveus en dacht alleen maar: zullen ze het wel goed genoeg vinden?” Na afloop van de opnamesessie was hij ontevreden over het resultaat, onder andere vanwege de afwezigheid van een bassist. De baspartij werd gespeeld op de lage snaar van een gewone gitaar. Dat was behelpen. “Het klinkt zo plat als een dubbeltje. Er zit geen diepte in. Als je het vergelijkt met een opname van Fats Domino uit die tijd, kan het daarbij niet in de schaduw staan.”
Werkelijk alles zat tegen – en desondanks zou de single met de verre van volmaakte demoversie van Kom van dat dak afeen megahit en een mijlpaal in de geschiedenis van de Nederlandstalige popmuziek worden. De Brabantse dictie van Koelewijn – ‘komme vaan da dak af, kwaarschuw nie meer’ – vloekte met het ideaal van de beschaafde toonkunst die eind jaren vijftig in hoog aanzien stond.
Minstens zo raar: in plaats van de liefde bezong de zanger een bizar voorval dat zich bij hem op de stoep afspeelde: Jan Janse z’n vrouw was een koorddanseres. Bij gebrek aan een touw klom ze op het bordes. De directie van EMI vond het een ‘verschrikkelijk nummer’ en ging pas overstag nadat Co de Kloet de demo aan het begin, in het midden en aan het slot van zijn populaire Tijd voor Teenagers draaide. Twee weken later lag het plaatje in de winkel en het werd prompt meteen een hit. “Zo gaan die dingen,” stelt Koelewijn zestig jaar later vast. ‘Af en toe hangt alles van toeval aan elkaar.”