We geven geen aandacht aan onze geschiedenis omdat we het verleden willen kennen, maar omdat iedereen er iets uit wil halen, zoals erkenning, trots, aanklacht, groepsgevoel. Dat leidt geregeld tot kortsluiting tussen groepen die zich niet gehoord voelen en historici die zich aan de feiten willen houden.
De Amsterdamse raadsfractie van Denk stelde onlangs voor om bij de herdenking van de afschaffing van de slavernij, op 1 juli 150 jaar geleden, ook aandacht te besteden aan ‘de verborgen geschiedenis’ van de contractarbeid in Suriname. De in Brits-India en Nederlands-Indië geronselde contractarbeiders moesten immers de plaats innemen van de vrijgelaten slaven.

De arbeiders waren dan wel geen slaven in de strikte zin, maar de omstandigheden waaronder zij moesten werken, waren vaak niet veel beter. “Slavernij en contractarbeid zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden,” aldus Denkraadslid Eduard Mangal. De Surinaamse president Chan Santokhi en Rabin Baldewsingh, Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en Racisme, legden dat verband al eerder.
Het voorstel werd meteen afgewezen door creoolse Surinamers – Mangal, Santokhi en Baldewsingh zijn alle drie nazaten van hindoestaanse contractarbeiders. Nu Nederland eindelijk bereid is zijn slavernijverleden onder ogen te zien, mag aan de herdenking van de afschaffing van dit mensonterende systeem geen afbreuk worden gedaan door er het leed van andere slachtoffers van het kolonialisme bij te halen, was het argument.
Dezelfde discussie speelt rond de oprichting van een Nationaal Slavernijmuseum. De ‘kwartiermakers’ die belast zijn met de opzet van dit museum, staan voor heikele vragen. Moet het museum zich volledig concentreren op de transatlantische slavenhandel of ook aandacht besteden aan de slavernij in Indië? Kan de geschiedenis van de slavernij wel worden geïsoleerd van het kolonialisme in bredere zin? Wanneer gaat geschiedschrijving over in activisme?
De concurrentie in leedtoe-eigening tussen Surinamers met een creoolse, hindoestaanse, Javaanse of Chinese achtergrond is het gevolg van een steeds vaker optredende instrumentele benadering van de geschiedenis. Het doel daarbij is niet primair het verleden te leren kennen, maar genoegdoening te eisen voor degenen die zichzelf als slachtoffers van de geschiedenis beschouwen. Maar wie bepaalt wie slachtoffer is? Johan Huizinga definieerde geschiedenis als ‘de geestelijke vorm waarin een cultuur zich rekenschap geeft van haar verleden’. Dat mondt niet altijd uit in een verhaal waarin iedereen zich kan vinden. Al ver voordat de discussie over de slavernij ontbrandde, vormde de dekolonisatie van Indië een open zenuw.
In het huidige gepolariseerde klimaat is geschiedenis meer dan ooit politiek geworden. Geschiedenis, aldus de historicus Remieg Aerts in zijn recente boek Denkend aan Nederland, is er niet omdat we het verleden willen kennen, ‘maar omdat iedereen er iets uit wil halen: erkenning, bevestiging, aanspraken, trots, aanklacht, rechtsherstel, groepsgevoel, zingeving’. In het publieke debat treedt daardoor nogal eens kortsluiting op tussen groepen die zich niet gehoord voelen en historici die zich aan de feiten willen houden.
De opkomst van geschiedschrijving als wetenschap viel min of meer samen met de opkomst van de natiestaat in de negentiende eeuw. Van geschiedschrijvers werd toen vooral verwacht dat zij de natie van een historisch fundament voorzagen. Nederland bestond al veel langer, maar moest zich na de afscheiding van België in 1830 zien te herpakken en leren vrede te hebben met wat het was: een klein land dat zich toch nog groot kon voelen dankzij een omvangrijk koloniaal rijk. Lange tijd fungeerden de Tachtigjarige Oorlog en de Gouden Eeuw als belangrijke bouwstenen van onze nationale identiteit, al waren er groepen, zoals de katholieken, die zich niet altijd door dit verhaal aangesproken voelden. Wat Máxima destijds niet mocht zeggen, weten we inmiddels allemaal: ‘de’ Nederlander bestaat niet. In het voetspoor van de dekolonisatie veranderde Nederland na 1945 in een veelkleurige samenleving. De ontzuiling en ontkerkelijking droegen het hunne bij aan de ontmanteling van het idee van een homogene, blanke, protestantse natie.
De behoefte aan een nieuw, samenbindend verhaal mondde begin deze eeuw uit in plannen voor een nationaal historisch museum en een historische canon. Het museum sneuvelde al snel door bestuurlijke incompetentie. De canon kwam er wel, maar stuitte de afgelopen jaren op steeds meer kritiek: te wit en te positief. Er was te weinig aandacht voor de ‘zwarte bladzijden’ in de Nederlandse geschiedenis, in het bijzonder de slavernij. Eigen aan iedere emancipatiebeweging is dat de slinger in het begin naar de andere kant uitslaat. Nu zou men de indruk kunnen krijgen dat Nederland vóór 1863 volledig van de slavernij afhankelijk was. Gemeenten staan inmiddels in de rij om excuses aan te bieden uit angst straks aan de verkeerde kant van de geschiedenis te belanden.
Vanzelfsprekend willen ook minderheden zich kunnen herkennen in het verhaal dat over Nederland wordt verteld, de nazaten van de zwarte slaven uit Suriname en de Antillen voorop. Een feit is dat dit aspect van het kolonialisme te lang onderbelicht is gebleven. Wanneer het de bedoeling is de samenleving in het reine te laten komen met de donkere kant van haar geschiedenis, helpt het echter niet het onevenwichtige verhaal dat vroeger werd verteld te vervangen door een even onevenwichtige nieuwe versie van de geschiedenis. Dat de term ‘Gouden Eeuw’ voor de nazaten van de slaven een bittere bijsmaak heeft, doet niet af aan de culturele bloeiperiode die de zeventiende eeuw óók was en het feit dat de Republiek door haar relatief liberale politieke klimaat een toevluchtsoord was voor andersdenkenden. Geschiedenis is meer dan een verhaal over daders en slachtoffers.
Nieuw onderzoek kan wellicht meer duidelijkheid verschaffen over de betekenis van de slavernij voor Nederland en het aandeel van Nederland in de slavenhandel. Dan moet blijken of de verguisde emeritus-hoogleraar Piet Emmer gelijk heeft met zijn stelling dat Nederland slechts een bescheiden rol speelde. Voor de individuele slaaf maakte het natuurlijk niets uit of hij een van de honderd of een van de duizend was, maar voor het oordeel over ons verleden ligt dat anders.
Objectieve geschiedschrijving bestaat niet. Iedere historicus ordent en selecteert. Dat vroeger andere normen golden, betekent niet dat we geen oordeel mogen vellen over zaken die evident verwerpelijk zijn. Geschiedschrijving is ook niet voorbehouden aan historici. De geschiedenis is van ons allemaal. Iedereen heeft het recht zijn eigen verhaal te vertellen, maar als we willen dat de ander ernaar luistert, helpt het wel als de feiten op orde zijn.